Happy birthday, Exodus

Op deze dag in 1977 brachten Bob Marley & The Wailers het album Exodus uit. So happy birthday!

Ik had nooit zoveel met Bob Marley. Ik had meer met Doris Day (Que sera) en kerstliedjes (herdertjes). Totdat drie kleine vogeltjes stormenderhand het Ajax-stadion veroverden, zoals die jongens ook spelen: tegelijk nonchalant en onoverwinnelijk. Don’t worry ‘bout a thing, ‘cause every little thing is gonna be allright…

Nee hoor, grapje. Als kind werd ik al gegrepen door de Jamaicaanse bard. Flarden van zwart-oranje BASF C90-cassettebandjes schieten nu door mijn hoofd, vol getapet met die relaxte backbeat – een beetje dof geworden was dat geluid wel door het vele afspelen en met af en toe een wrongel in de reggae die er niet in thuis hoorde, omdat de tape was vastgelopen en weer losgepeuterd. Die ene live-elpee had ik opgenomen, met No Woman No Cry er op. En de elpee Uprising, natuurlijk, met daarop het prachtige Redemption Song (waar Lauryn Hill vele jaren later haar Miseducation-liveshows mee opende – ik krijg daar nog steeds kippenvel van).

Maar ergens na mijn puberteit ontwikkelde ik weerzin tegen Bob Marley en zijn Wailers. Dat komt omdat zij eeuwig en altijd in coffeeshops worden gedraaid. Dus associeer ik de muziek meteen met de slome donders daar, die holle ogen die eentonig hun uitkering omzetten in rook. Ik kan er niks aan doen. De wazigen tussen de hasjwalmen, hoe weinig energie gaat daar vanuit? En – hoe volop ook Bob aan de tjonko’s trok – hoe weinig heeft dat met de stralende inspiratie van Marley te maken? Niks noppes nada. Het is irritant. Er zou eigenlijk een Bob-verbod voor coffeeshops moeten komen.

Ja, ik moet dat allemaal los zien, ik weet het. Luisteren alsof de rook om mijn hoofd is verdwenen. Pfff. Naar aanleiding van de verjaardag van het album, blies ik de stof weer eens van Exodus voor een trip-down-memory-lane…
Die begint in stilte… en langzaam komt een reggae-gitaar opdoemen en dan – rakketakketak! – een trommeltje en vervolgens staat het strakke ‘riddim’ als een huis. En dan…
There’s a natural mystic / Blowing through the air / If you listen carefully now you will hear

… Welkom op Exodus, Bob Marley’s meesterwerk uit 1977! De plaat waar overduidelijk Ernst Jansz en Henny Vrienten de mosterd haalden voor Doe Maar. Met vleugjes dub-effecten – en Lee ‘Scratch’ Perry achter de mixtafel – luister vooral naar die extra tracks op de luxe uitgave. Exodus, de plaat vol wereldhits: Jamming, Waiting In Vain, de titeltrack, One Love en het huidige Ajax-anthem Three Little Birds. Opgenomen in ballingschap in Londen, na een politieke moordaanslag op Marley in zijn huis op Jamaica. Toen punk de Britse hoofdstad veroverde (New wave, new craze / The Damned, the Jam, the Clash / Wailers still be there, zingt Bob Marley in Punky Reggae Party). Exodus, een plaat vol Rastafari, reggae en revolutie. Vol liefdesliedjes en gloedvolle soul – People Get Ready van Curtis Mayfield zit vastgeplakt aan One Love aan het eind. Een album vol van opstand en van strijd. Politiek protest en poëzie, militant en pacifistisch tegelijk.

Dat allemaal, zo gelaagd dus, en dan klinkt Exodus vooral zo lékker. De plaat is open en helder geproduceerd. De Wailers spelen strak en smooth tegelijk. Ze lijken wel een soepele machine, met syncoperende ritmes, repeterende koortjes, het kort aanslaan van de gitaar, het pompende orgeltje en de diepe diepe bas. En daarbovenop klinkt dan die ietwat schorre, maar o zo soulvolle stem van Marley. Tja, dat valt gemakkelijk te pruimen in welke staat je ook verkeert. Het is niet zo gek dat Exodus regelmatig is uitgeroepen tot beste reggae-plaat ooit en door Time-magazine zelfs tot de ‘belangrijkste plaat van de twintigste eeuw’. Ik weet niet wat die recensent gerookt heeft, maar zover wil ik niet gaan. Wel is Exodus er eentje die je vaker en vaker moet draaien, ook buiten het stadion of de coffeeshop.

Meer jarige platen?

Happy birthday, Night And Day

Op deze dag in 1982 bracht Joe Jackson het album Night And Day uit. So happy birthday!

Music has charms they say
But in some people’s hands
It becomes a savage beast
Can’t they control it
Why don’t they hold it back

… zingt Joe Jackson in A Slow Song, de afsluiter van Night And Day. En dat is precies wat hij wél deed, begin jaren tachtig, na de ‘savage beasts’ die hij ervoor maakte: twee platen vol scherpe gitaarpop (Look Sharp, I’m The Man), een plaat met speedy rockreggae (Beat Crazy) en Jumpin’ Jive vol snelle jaren veertigswing a la Duke Ellington.

Na die platen, een druk toerend bestaan en vooral een zware scheiding vluchtte Joe Jackson naar New York om daar tot rust te komen. Om daar Cole Porter-achtige liedjes te schrijven. Tin-pan Alley-songs, zoals ze ze zo mooi noemen, of ‘the Great American Songbook’. Een beetje melancholisch over New York doen, zeg maar, zoals kort daarvoor Billy Joel ook deed. Maar al gauw werd het voor Joe Jackson – die een ster is in het opzuigen van culturen – veel meer dan dat. Joe ontdekte de salsa en de latin swing. “In England, the only salsa record you could get for years was a collection by the Fania Allstars”, vertelde hij de New York Times in 1982. “When I finally came to New York five years ago, I saw literally hundreds of salsabands and bought a lot of salsa records. I have a real empathy with latin piano and I became a fan of Eddy Palmieri. A lot of my keyboards on the album are a ripoff of his style, though I like to think that he wouldn’t mind.” Cole Porter en Eddy Palmieri werden dus de bouwstenen. Alles draaide om de piano. Gitaren werden taboe verklaard. En – toch een beetje vreemd in salsa en latin – blazers maakten plaats voor keyboards. Hoe dat klonk? Night And Day werd een gestroomlijnde afspiegeling van de New Yorkse invloeden, vernuftig, lekker in het gehoor, een beetje kitscherig misschien.

Zo ontstonden negen ijzersterke songs, verdeeld over een Night-side en een Day-side. De hele kant A (Night) kun je beluisteren als een soort suite. De vijf nummers lopen in elkaar over en voeren de Englishman-in-New-York door het nachtleven, langs Chinatown en Harlem, langs tetterende tv’s (TV Age) en stadse stress (Target) om te eindigen met de grootste hit van de plaat: Steppin’ Out – een smooth swingende liefdesverklaring aan de stad. De dagkant bestaat uit drie pianoballads (waaronder de ontroerende scheidingssong Breaking Us In Two) plus het meest salsa-achtige nummer van de plaat: Cancer, waarop te horen is hoe virtuoos Joe Jackson kan soleren op de toetsen.

Het album werd destijds heel wisselend ontvangen. “The title, borrowed from Cole Porter, and the Art Deco-ish cover suggest Jackson is striving for a cosmopolitan theatricality”, schreef People’s Magazine in 1982. “Jackson ends up with, however, neither an original idea, nor an old one cleverly put.“ Au. Ook hekelt het blad zijn houtenklazerigheid. “Where his clunky phrasing doesn’t torpedo things, his humorless tone does.” De derde single van de plaat viel al helemaal niet in goede aarde. Real Men werd alleen een hit in Nederland (en wát voor een!). Maar de Angelsaksische wereld was nog niet klaar voor het antimacho-statement van de biseksuele bard, een ‘anthem for softness’ zoals hij het zelf noemde. En de frase ‘don’t call me a faggot, not unless you are a friend’ was niet radiofähig, zo begin jaren tachtig. Alleen de New York Times was juichend in 1982: “The album’s most far-reaching song, Real Men, adress contemporary sexual anxiety in a mixture of graceful chamber music and punchy pop-rock. Songs as probing and compassionate as these aren’t the eruptions of an angry young man but the polished, thoughtful artifacts of an important pop-rock voice just beginning to hit his artistic stride.”

Dat Real Men speelde hij dan ook nauwelijks en plein public toen Joe Jackson het jaar daarop op wereldtournee ging. Het zij hem vergeven. De concerten waren sowieso een feest. Dat bleek wel op 16 april 1983 in de Grugahalle in Essen. Tijdens een opname voor het legendarische Duitse televisieprogramma Rockpalast gaf Joe Jackson een perfecte show. Gitaarloos. Vol met percussie en met de twinkelerende piano als rode draad. Het concert kent beroemde momenten, zoals de a capella uitvoering van het nummer Is she really going out with him? (ook een hele grote hit in Nederland) en een spetterende Motown-medley. En de verbluffende uitsmijter A Slow Song – de romantische ode aan de klassieke ballad en daarmee misschien wel de kernachtige samenvatting van Night And Day.

But I’m brutalized by bass
And terrorized by trebble
I’m open to change my mood but
I always get caught in the middle

And I get tired of DJ’s
Why’s it always what he plays
I’m gonna push right through
I’m gonna tell him too
Tell him to
Play us
Play us a slow song


Night And Day:


Joe Jackson in Rockpalast

Meer jarige platen?

Happy birthday, Lifeforms

Op deze dag in 1994 bracht Future Sound Of London het album Lifeforms uit. So happy birthday!

Hello London, early nineties. Ik had nog nooit zoveel mensen met mobieltjes aan hun oor gezien. Stiff-upperlip Britse zakenmannen. Stockbrokers, uit op snelle deals. Maar ook de ravers, overal zag je ravers bellen. En overal waren feesten. Het was hier nog steeds swinging London; sinds de second summer of love – de acid-zomer van ’88 – was dat niet veranderd. De platenzaken puilden uit van de house, techno en dance. En ergens in een rekje met cassettes zag ik een obscuur pakje met een foto in spacey negatief. Lifeforms heette het. Het was uitgebracht als cassettesingle en duurde bijna drie kwartier. Ik kocht het meteen. Dat Future Sound Of London hiermee de opmaat had naar hun meesterwerk – het album Lifeforms, kon ik nog niet vermoeden. Die verscheen pas een jaar later. In 1994.

Future Sound Of London werd gevormd door Brian Dougans en Garry Cobain. Wat ik toen niet wist: heel Nederland had jaren daarvoor al wild staan swingen op een werkje van de helft van het duo. Onder de naam Humanoid maakte Brian Dougans in 1988 een van de meest heftige acidhouseplaten (of in ieder geval de plaat met de heftigste acid-clip): Stakker Humanoid. Kort daarna ging hij samenwerken met Cobain en in 1990 of 1991 doopten ze zichzelf tot Future Sound Of London, kortweg FSOL. Ze scoorden in Engeland een grote hit met de dancetrack Papua New Guinea. En daarmee boksten ze een ‘vrijkaartje’ voor elkaar bij het grote label Virgin. FSOL hoefde niet vijf of zes keer een ‘Papua’ te maken, maar Dougans en Cobain mochten op hun debuutalbum doen wat ze wilden.

Dat lieten ze zich geen twee keer zeggen. Papua New Guinea was hun Paard van Troje. Eenmaal binnen in het hart van ‘de industrie’, bleek FSOL in alle opzichten dwars. Het begon al met de eerder genoemde Lifeforms-single: eigenlijk één lange experimentele track – overigens een samenwerking met Liz Fraser, zangeres van de gothic-band Cocteau Twins. Niet echt hitparademateriaal. En ook totaal niet bedoeld voor de dansvloer. Wilde FSOL dan aansluiten bij de blije chillout-cultuur die begin jaren negentig zo hip was, met lievige elektronische klanktapijtjes, dolfijngeluiden, dansende pillen en psychedelische lasers? Escapistische kitsch voor als de xtc uitgewerkt raakte? Nee, net als die andere twee grootheden uit die dagen (The Orb, The KLF) wilde FSOL veel meer dan dat. Jaren later zou Garry Cobain het zo uitdrukken: “This was no escapist chillout musicmade by academics; we were vibrant dynamic upstarts wanting a sonic revolution!”

Hoe dat dan klonk? Cobain: “The music we liked was a mix of romance and harshness, so what we evolved in the studio was a kind of euphoric sadness. We combined found, organic sounds with sample modification, triggering, pitching and splicing. Together, it amounted to something disorientating, but stragely familiar and emotional.“ Behendig wist FSOL elk cliché te vermijden. Vanwege de etno-trekjes in hun dansplaten kregen Dougans en Cobain bijvoorbeeld de kans om de studio in te gaan met de Pakistaanse grootheid Nusrat Fateh Ali Khan. Ze weigerden. “It seemed to obvious.” Liever werkten ze door aan Lifeforms.
Dat het album een ‘sonische revolutie’ is geworden, is niets teveel gezegd. In een anderhalf uur durende filmische belevenis klinken letterlijk allerlei levensvormen op door, maar ook bellen, onderwatergeluiden, de Canon in D van Johan Pachelbel (op een of andere manier klinkt die hier niet cliché, eerder Blade Runner-achtig ontroerend), pulserende synths, metrostations, marktgeluiden, clicks ‘n cuts. De plaat lijkt wel te ademen. Het ene moment is ‘ie bloedstollend spannend, nerveus, het andere moment is ‘ie etherisch of verstild. Alle emoties komen langs, maar ook alle landschappen – van regenwoud tot steppe, van verlaten strand tot drukke stad. De plaat wordt bij elkaar gehouden door een Lifeforms-melodietje dat van tijd tot tijd terugkomt en eindigt met een gong, een fluit en de woestijnwind. Als een soort van ‘zand erover’ om de vluchtigheid van het leven te benadrukken? …

Dit kunstje heeft het dwarse FSOL geen tweede keer meer weten te flikken. Na Lifeforms zijn Dougans en Cobain gaan experimenteren met liveshows via ISDN-verbinding (heeeel innovatief in die tijd) en verscheen nog het beslist niet onaardige album Dead Cities – met de geweldige hit We Have Explosives. Maar toch, de revolutie bleek na 1994 een beetje uitgeraasd. En Londen steeds minder swingend. Zo gaat het met levensvormen, ze bloeien op en ze sterven uit.


Het album Lifeforms:


De single Lifeforms:

Meer jarige platen?